Slachhoes Mestreech

(Slachthuis Maastricht)

Slachthuizen Maastricht:

In de twaalfde eeuw had Maastricht reeds een ‘slachthuis’ gelegen aan de Plankstraat, naderhand bezat Maastricht in 1333 een nieuwe vleeshal, deze werd gebouwd in een steegje, dat zich bevond tussen de "Grote Staat" en "Achter het Vleeshuis" . Er werden geen dieren geslacht en alleen vlees verkocht. Doel was onderlinge concurrentie van de slagers beteugelen en controle van het vlees vergemakkelijken. Vanuit dit gebouw werd het vleeshouwersgilde gedurende lange jaren gedirigeerd. Hier was het Gildehuis (Luibe) op de bovenverdieping gevestigd, alwaar de Gouverneur of Gildemeester zetelde. Deze stond aan het hoofd van het gildebestuur, was belast met de administratie en de handhaving der gilde privilegiën. De gildebesturen zelf benoemden Keurmeesters die beslisten over de toelating van nieuwe leden en toezicht hielden op de door hen verkochte waren. Reeds toen werd een zeker toezicht op de kwaliteit van het te koop aangeboden vlees uitgeoefend.

Het gilde-lidmaatschap legde aan de leden bepaalde verplichtingen op, terwijl op niet naleving van de gildevoorschriften soms zware straffen gesteld waren, in de vorm van geldboeten, al of niet gecombineerd met andere verplichtingen, zoals bijv. een bidweg naar Rome, Santiago in Spanje, enz.

Op deze wijze is de reglementering van het vleeshouwersambacht geregeld gebleven tot aan de Franse bezetting in 1794, toen de gilden ontbonden werden en hun rechten en privilegiën aan de Staat vervielen. De verplichte vleeskeuring was al onder Napoleon ingevoerd, maar een verordening kwam er eerst in1849 (hierover later meer). In 1856 stortte de gevel met een razend lawaai in, een oud schrift geeft aan “Halle a la viande de Maestricht, anciène maison de métiers des bouchers”wat zoveel betekent als ‘Vleeshal van Maastricht, oud huis van het slagers ambacht’. De gevelsteen van de ossekop is nu nog terug te vinden op de Brusselsestraat 31

(klik hier voor verhaal 'Ossekop aan de Gevel' van dhr. Jacobs).

Het pand heeft rond 1900 nog geruime tijd 'brandweerkazerne' als bestemming gehad.

Slagers:

Slagers oftewel vleyschere of vleeshouwers. De slagers werden tijdens het Ancien Régime vleeshouwers genoemd, soms slachter of beenhakker, hikkslager. De vleeshouwers stonden vaak in hoog aanzien, maar in Maastricht waarschijnlijk niet. In 1711 legde het stadsbestuur enkele regels nogmaals vast;

  1. de proef van het ambacht bestond in het slachten en uitbenen van een os van 200 pond, een schaap, een lam en een kalf; de kosten voor het doen van de proef mochten niet ten laste komen van degene, die de proef deed.

  2.  in het vleeshuis mocht elke slager maar twee banken of verkoopplaatsen hebben, de ene in eigendom en de andere in huur.

  3. op zondag, Kerstmis en Allerheiligen, op 1 november, was het niemand geoorloofd buiten de stad te gaan om beesten te kopen, als hij geen toestemming had van de meesters van het ambacht.

Tijdens het Ancien Régime had elke slager zijn eigen verkoopplaats, zijn bank. Het aantal bedroeg zeventig, 45 van de uitgezetenen (geen inwoners Maastricht) en van 25 van de ingezetenen (Inwoners van Maastricht). Aan huur brachten de banken jaarlijks 2.100 gulden op (1765)

Bij het verkoop van levensmiddelen ging het er niet altijd hygiënisch aan toe, zodat het ambacht soms moest ingrijpen. Maastrichtenaren kochten hun vlees in de Vleeshal tussen de Grote Staat en Achter het Vleeshuis (vandaar die straatnaam). Daar boden de leden van het slagersambacht op lange rijen schrijentafels hun waren te koop aan. Vaak kwam het voor dat de koopvrouwen hun kleine kinderen bij zich hadden, die zij in de hal hun behoeften lieten doen. Zelf waren vrouwen die ‘sig niet ontzien van (zelf) te wateren op de grond, so dat het water loopt tot andere dissen’! Twee gouverneurs van het ambacht, Servatius en Lambertus Nijst, besloten daarom op 31 maart 1792 dat zoiets voortaan verboden werd. Als het werkelijk nodig was en niet anders ging, mocht men ‘eenen waterpot’ gebruiken. De Vleeshal, de aangrenzende steenweg (Achter het Vleeshuis) en het panhuis waren voortaan verboden terrein voor mensen met hoge nood. De ambachtsbode vertelde het van tafel tot tafel, zodat iedereen wist waar hij zich aan te houden had. Overtreding kwam neer op een boete van twee gulden per delict.

 

17e Eeuw:

In de zeventiende eeuw werd een poging gedaan om een slachthuis op te richten bij de Maas (1653-1665).  Aan een slachthuis om hygiënische redenen dacht men eerst in de achttiende eeuw.  De refugie ‘van Godsdal’ , bij de stadswal tegenover de Jodenstraat, deze werd in 1706 door de stad aangekocht om als slachthuis te gebruiken en stank te voorkomen. Maar de ‘vleeshouwers’ waren er op tegen. De commissaris-deciseurs (De commissarissen-deciseurs controleerden bestuur en rechtspraak, zij hadden ook wetgevende en administratieve taken. Zij deden processen in hoger beroep, twee Luikse commissarissen-deciseurs die van het Luikse hooggerecht en de twee Brabantse die van het Brabantse hooggerecht. Indivies deden ze het hoger beroep van vonnissen van het laaggerecht af. De voorbereiding van de processen was in handen van vier commissarissen-instructeurs). stelden hen in gelijk mits zij geen afval meer op straat gooiden. Dit was in 1706.

In juni 1820 werd de bouw van een slachthuis aanbesteed voor 8.400 gulden en gebouwd aan de Jeker bij de Pater Vincktoren op de plaats van het vroegere pesthuis. Lekens, eigenaar van de er tegenover liggende papierfabriek, protesteerde vergeefs. In 1824 kon het gemeentelijk slachthuis geopend worden, dat naar doelstelling en inrichting reeds op diverse onderdelen overeenstemming vertoonde met het huidige begrip van Openbaar Slachthuis. Het gebouw waarin dit nieuwe gemeentebedrijf werd uitgeoefend, lag ten zuiden van de stad, buiten de Helpoort aan de rivier de Jeker. De omgeving bij Helpoort en het Pater Vincktorentje werd tot 1906 gedomineerd door het slachthuis en dat vormde bepaald geen trekpleister. Door deze ligging was het mogelijk de afvoer van bloed, mest en afgekeurde organen direct via een duiker onder het kanaal van Luik naar Maastricht op de rivier te lozen, deze kleurde zeer regelmatig rood van het bloed waardoor de duiker door de Maastrichtenaren de bijnaam ‘ bloodbak’ kreeg  (elders op deze site vind u alles over de ‘bloodbak’).

In dit bedrijf, werd het slachten en keuren van alle soorten vee, met uitzondering van varkens, reeds direct bij de opening verplichtend gesteld. Ofschoon de aldaar gevolgde methoden en de aldaar heersende toestanden nog in het geheel niet overeenstemden met onze huidige begrippen van hygiënisch slachten en deskundig keuren, was met dit bedrijf toch een zeer grote stap in de goede richting gezet. Dank zij de vooruitgang van de veterinaire en medische wetenschappen, kon de verbetering van keuringsmethoden in het belang van de volksgezondheid een gestadige vooruitgang boeken.

In een rapport uit 1836 van de keurmeesters van het slachthuis staat dat "een koebeest geslacht en aangegeven was geworden door Servaas Nijst, beenhakker, wonende achter 't Vleeshuis hier ter stede, aangetast van longevuur en pokken en alzo ten gevolge van dien onbruikbaar voor de consumptie. Om aangehaalde redenen is gemeld geslachte koebeest ingevolge artikel 12 van het Stedelijk Reglement van 1821 afgekeurd en in de rivier de Maas geworpen." Ook een ander "koebeest" werd, met "rotte longeziekte" en al, zo in de Maas gekieperd. 

In 1849 werd het eerste "reglement (verordening) op de keuring en het debiet van slachtvee en penserijen" afgekondigd, dat spoedig door meerdere voorschriften en verordeningen gevolgd zou worden. In 1860 werd op last van het gemeentebestuur door de Rijksveearts A. Petry te Luik een leercursus voor keurmeesters samengesteld, waarmede ook voor de keuring een hechtere basis gelegd werd. Met de keuring zelf waren toen belast de conciërge-keurmeester van het slachthuis en de stadskeurmeester (beide functionarissen waren gerekruteerd uit het plaatselijk politiekorps: de agenten-vleeskeurders), aan wie ook het toezicht op de naleving van de bepalingen der verordeningen was opgedragen De bevoegdheid tot het afkeuren van gehele dieren was uitsluitend verleend aan een tweetal in de gemeente gevestigde gediplomeerde veeartsen, terwijl herkeuringen opgedragen waren aan de veearts, die ook de eerste keuring verricht had, de marktmeester (tevens beëdigd keurder) en een hoofdagent-keurder.

Enerzijds als gevolg van de vooruitgang der techniek en anderzijds door het langdurige en intensieve gebruik van dit veel te kleine slachthuis, waren na een ruim 50-jarig gebruik, zowel gebouw als inrichting sterk achteruitgegaan, terwijl juist in die tijd de volkshygiëne hogere eisen aan een slachthuis ging stellen. Dit had ten gevolge, dat in 1876 de Prov. Gezondheidscommissie de aandacht van het gemeentebestuur op deze toestand vestigde en aandrong op verbetering van het bestaande of op bouw van een geheel nieuw slachthuis. Het slachthuis werd dan ook afgekeurd. 

Bij een klein gedeelte van de leden van de gemeenteraad, vond dit streven reeds direct steun, het overgrote gedeelte echter achtte de kwestie nog niet zo urgent. Desondanks werd in 1878 aan de stadsingenieur opdracht verstrekt tot het maken van plannen met begroting van kosten, voor verbetering van het bestaande bedrijf. Deze functionaris maakte bij ontvangst van de opdracht echter alreeds de opmerking, dat de beschikbare plaatsruimte van het bestaande slachthuis veel te klein was om daarop een modern bedrijf te ontwerpen, hetgeen voor de voorstanders aanleiding was om steeds sterker op de bouw van een nieuw bedrijf aan te dringen, welk streven na eindeloze raadsdebatten in 1883 gedeeltelijk bekroond werd met de benoeming van een speciale raadscommissie, belast met het zoeken van een emplacement voor een nieuw slachthuis. 

Naor Bove
Bestaande situatie van 1820 tot 1900 Nieuwe situatie van 1901 tot 1990

 WAAR ZAL MEN HET NIEUWE BEDRIJF VESTIGEN?

Had de beslissing over het wel of niet bouwen van een nieuw slachthuis reeds vele discussies in de gemeenteraad uitgelokt; het bepalen van de plaats waar men het zou gaan bouwen heeft zo mogelijk nog meer tongen van onze vroede vaderen van destijds losgemaakt. In de vergadering van 24 November 1883 werd een commissie van 5 raadsleden benoemd, bestaand uit de heren M. J. Marres, voorzitter, Dr F. E. Fouquet, rapporteur, L. H. van Aubel, J. M. Rutten en A. Pieters, leden, die opdracht hadden om alle aangelegenheden, het nieuw te bouwen slachthuis betreffende, te onderzoeken en de Raad te rapporteren. Het afwegen van de diverse belangen; het verzet uit de belanghebbende kringen en zelfs de innerlijke verdeeldheid van de leden onderling waren oorzaak dat het tot 27 November 1895 zou duren, voordat de commissie haar definitieve rapport bij de gemeenteraad kon aanbieden.

Na deskundig onderzoek van diverse terreinen en bezichtiging van een geheel nieuw gebouwd slachthuis, waartoe de leden zich voornamelijk oriënteerden naar het toen reeds in Duitsland tot stand gebrachte, was de Commissie van oordeel dat in de gemeente Maastricht slechts een tweetal terreinen voor de bouw in aanmerking kon komen, n.l.:

1e. Een terrein gelegen in Wijk, op de oostelijke oever van de Maas, ten Noorden van de stad, buiten de St. Maartenspoort.

2e. Een terrein aan de Boschpoort, op de westelijke maasoever eveneens ten Noorden van de stad gelegen.

 

Ook de verbouwing en modernisering van het oude slachthuis was door de commissie in ernstige mate overwogen. De te geringe omvang van het terrein; de hoge kosten van verbouwing, als gevolg van de noodzakelijke overbrugging van de rivier de "Jeker", alsmede de ligging van het terrein in het centrum van de stad aan een der voornaamste toegangswegen tot het zich reeds sterk uitbreidende villapark, waren oorzaak dat zij van deze plannen geheel afzag. Ook aan het ter sprake gebrachte terrein aan de Boschpoort waren volgens de commissieleden nadelen verbonden, zodat alleen het reeds genoemde perceel buiten de St. Maartenspoort als het ideale aangemerkt werd en als zodanig dan ook voorgesteld.

Het bekend worden van de inhoud van bovengenoemd rapport veroorzaakte onder de belanghebbenden in de gemeente echter een zodanige deining, dat dit voor de Burgemeester aanleiding was, reeds in de raadsvergadering van 18 Januari 1896, buiten de vastgestelde agenda om, aan de raadsleden mededeling te doen van een 6 tal binnengekomen adressen (klachten), waarvan in het bijzonder genoemd zijn, dat van de heer W. L. Vlaisoir en 491 anderen, die hunne belangen bedreigd voelden door een eventuele verlegging van het slachthuis en daarom verzochten, zo de vergroting dan toch noodzakelijk was, deze op dezelfde terreinen te doen plaatsvinden.

Het andere adres (klas) was afkomstig van de spekslagersvereniging, die een persoonlijk onderhoud van haar bestuursleden met de leden van de gemeenteraad wensten, teneinde hun bezwaren naar voren te kunnen brengen, alvorens de raad een definitieve beslissing zou nemen om ook het slachten van varkens in het nieuwe slachthuis verplichtend te stellen. Dit adres was dus van een geheel andere strekking dan het voorgaande. Richtte het eerste zich tegen de plaats van het nieuwe bedrijf, het tweede was in hoofdzaak tegen de omvang gericht. Het was derhalve niet te verwonderen, dat zich rond deze adressen ook thans wederom een levendige raadsdiscussie ontspon, waarin de voorstanders van een nieuw slachthuis, die een definitieve beslissing gaarne zo spoedig mogelijk genomen zagen, ook thans wederom in de minderheid bleven. Het resultaat van de urenlange discussies was dat de slachthuiscommissie wederom enige archiefstukken rijker en de definitieve beslissing ook ditmaal wederom uitgesteld werd. Alle ondernomen tegenacties ten spijt, hebben de voorstanders voor de bouw van een nieuw abattoir, bestemd en ingericht voor het slachten van alle soorten vee (dus ook varkens) aan hun plannen weten vast te houden. De notulen van praktisch iedere volgende raadsvergadering maken melding van de slachthuis-aangelegenheden, hetgeen bewijst met welk élan de voorstanders hun plannen wensten door te zetten.

Het moet dan ook als een ware bekroning van hun streven gezien worden, toen voor 15 September 1897 een raadsvergadering uitgeschreven werd, waarbij punt 1 van de 2 punten tellende agenda vermeldde: "Slachten der varkens in het gemeentelijk slachthuis." Weliswaar zou de hieromtrent te nemen beslissing nog niet tot de definitieve bouw van een nieuw slachthuis strekken, doch wel zou het de impasse, waarin deze zo belangrijke zaak geraakt was, voor een gedeelte doorbreken. Urenlange discussies zouden ook ditmaal aan de uiteindelijke goedkeuring voorafgaan, waarbij vooral de heer P. M. Rongen als tegenstander en de heren Dr E. Scheinemacher, Dr F. E. Fouquet en M. J. Marres als voorstanders fungeerden. Met het in stemming brengen van het volgende voorstel van de Voorzitter kon de kwestie uiteindelijk tot een goede oplossing gebracht worden. "De raad der gemeente Maastricht besluit, dat, wanneer tot de houw van "een nieuw slachthuis wordt besloten, deze inrichting ook zal bestemd zijn "voor het slachten van varkens." Tegen de verwachting in werd dit besluit, met alleen de heer Rongen als tegenstemmer, aangenomen. Thans zou wederom ruim een jaar gaan verlopen voordat de volgende fase ter sprake kon komen, die uiteindelijk dan de definitieve beslissing tot de bouw brengen moest.

Op Dinsdag 29 November 1898 waren onze vroede vaderen wederom ten stadhuize verenigd, ter behandeling van het thans enige agendapunt voor deze dag, luidende: "Voorstel tot het oprichten van een nieuw Slachthuis." Na voorlezing en kennisneming van diverse ingekomen adressen en requesten van voor- en tegenstanders van de reeds bekende vestigingsplaatsen, deed de heer Ferd. van Oppen, Wethouder van Openbare Werken, als rapporteur van B.& W., voorlezing van een uitgebreid rapport van het gemeentebestuur aan de raadsleden, waarin voorgesteld werd tot de bouw van een nieuw slachthuis over te gaan op de terreinen buiten de St. Maartenspoort te Wijk. Ook ditmaal waren de meningen wederom zeer verdeeld zodat ook thans door de Voorzitter, staande de vergadering, een tussenvoorstel moest worden gedaan hetgeen afzonderlijke stemming inhield voor vestiging van een nieuw bedrijf op de terreinen waar het oude bedrijf reeds gevestigd was en dat vervolgens de beide overige vestigingsplaatsen in stemming bracht.

Het eerste voorstel werd met 13 tegen 10 stemmen verworpen.Bij het 2e voorstel bleken 13 leden voor het terrein buiten de Boschpoort te zijn, terwijl 10 leden zich voor het terrein buiten de St. Maartenspoort uitspraken. Hiermede was na 22 jaar strijd beslist over de toekomst van het oude slachthuis. 

Op 1 december 1899 werd een krediet van f 210.000,00 beschikbaar gesteld voor de bouw van het slachthuis zelf. Het bouwen werd drie maal uitbesteed, de eerste twee konden de klus niet klaren. De fa van de heren Dulac, Ducloux en Minuit uit Parijs kon de klus wel klaren. Het probleem lag daaraan dat de vaste grondlagen niet op 7,60 meter lagen maar op ca 9,00 meter. De fa uit Parijs maakte dmv mechanische samenpersing van de bodem door het heien van putten gevuld met ruw beton tot op de vaste grondlaag. Deze Franse firma kregen na een nieuw Raadsbesluit de goedkeuring voor het uitvoeren van de werkzaamheden, deze begonnen op  17 februari 1900.

Op 21 februari 1900, werden de verdere grondwerkzaamheden, alsmede de bouw- timmerwerken in het openbaar aanbesteed en gegund aan de heren P.J.Stappers en Co. te Heythuizen en de Gebr. J. en S. Boshouwers uit Maastricht . 

Op 14 december 1901 was de opening  van het gehele complex, waarbij na het  officiële gedeelte door de jeugdige slagerszoon F. Bonnemayer het eerste varken gestoken werd.  Waarna gedurende drie dagen het nieuwe bedrijf voor het publiek ter bezichtiging werd opengesteld, de resterende dagen van December mochten de slagers gratis gebruik maken van de gebouwen en de inrichtingen.

Op 2 januari 1902 volgde de definitieve ingebruikstelling van het nieuwe bedrijf. 

In het Algemeen handelsblad van 26-01-1896 stond een leuk versje rond de kwestie slachthuis. In de Limburg Koerier van 26-07-1929 stond de route die de leveranciers van vlees moesten aanhouden.

Overzicht Bedrijfsgebouwen 1901

Personeel:

Het personeel bestond in 1901  uit de volgende personen: een directeur; een veearts- keurmeester; boekhouder-kassier; kantoorbediende; opzichter; hoofdkeurmeester; 4 keurmeesters; 1 portier; 1 chef-machinist; 2 machinisten; 2 stokers; 11 arbeiders. 

Op 24 februari 1920 stond in de Limburg Koerier dat de B. en W. van Maastricht het verfwerk te verrichten aan de gebouwen van het openbaar Slachthuis te Maastricht ging uitbesteden, er waren 6 gegadigden met offertes tussen de 7876 gulden en 1325 gulden, de goedkoopste was Nelissen en Bergmans, de gunning zal later plaatsvinden! 

Het aantal slachtingen in het nieuwe slachthuis liep al snel tot in tienduizenden per jaar. Een piek werd bereikt in 1930 toen er 39.000 slachtingen waren.  In die tijd werden de koeien levend gekocht om vervolgens in het slachthuis geslacht te worden. In die tijd beschikten de slagerijen nog niet over koelruimtes en gekoelde vitrines. Men huurde een ruimte in de koelcel van het slachthuis, waar het vlees bewaard werd. Dagelijks werd de benodigde voorraad in het slachthuis opgehaald om in de slagerij verder verwerkt en verkocht te worden.
In de winkel werd het assortiment op marmeren platen uitgestald.
Een dieptepunt was er aan het einde van de Tweede Wereldoorlog: 6.000. In 1950 waren het er weer 25.000. 

In het begin konden de slagers nog hun eigen varkens en vee in het slachthuis slachten. De slagers kwamen er echter ook achter dat het vlees dat ze voor hun winkel nodig hadden evengoed elders konden bestellen. Ze hoefden er zelf niet veel meer aan te doen. Ze bestelden gewoon wat ze nodig hadden. De vleesindustrie was in opkomst. Gevestigd in de gebieden waar de dieren vandaan kwamen en met moderne apparatuur en opgeleide vakmensen was ze al snel een grote concurrent van de slachthuizen. Eind zeventiger jaren van de twintigste eeuw kwam het Gemeentelijk Slachthuis ernstig in de problemen. De slachtingen waren flink terug gelopen maar toen de inkomsten uit vleeskeuringen vanaf 1977 ook nog wegvielen – door de koelwagen hoefde vlees van elders aangevoerd niet meer herkeurd te worden - dreigde de gemeente er jaarlijks enige tonnen in te moeten steken.

Op 1 januari 1980 ging het Slachthuis dan ook dicht. De 80 werknemers kwamen niet allemaal op straat te staan. Het bedrijf werd à 80.000 gulden per jaar voor een periode van 10 jaar verhuurd aan een vleesverwerkend bedrijf zodat een deel van het personeel aan de slag kon blijven. 

Het Openbaar of Gemeentelijke Slachthuis zou nog tot 1990 op de hoek van de Commandeurslaan en de Fransensingel liggen, het is zo’n bedrijf dat zonder een spoor na te laten uit het landschap is verdwenen. In boekwerken over de Maastrichtse industrie tref je amper iets aan over het slachthuis en voor een foto zul je heel goed moeten zoeken. De papieren nalatenschap van het Slachthuis is echter niet gering. 27 Meter archief liggen er bij het Regionaal Historisch Centrum Limburg (vroeger Rijksarchief) te wachten voor de geïnteresseerde.

De aangrenzende papierfabriek aasde reeds vanaf 1979 op het slachthuis plus bijbehorende terreinen. De gemeente had hier nog geen oren naar maar toen het contract met het vleesverwerkende bedrijf na 10 jaar jaren verlopen was, was de verkoop aan de KNP snel beklonken. Die liet er geen gras over groeien. In januari 1990 werd het Slachthuis in twee dagen tijd met de grond gelijk gemaakt. Als je ziet hoe zorgvuldig er tegenwoordig met industriële complexen omgesprongen wordt dan zou zo’n interessant complex als het Slachthuis thans zeker niet meer zo snel gesloopt worden. 

Slachthal voor varkens schraptafel met draailier en broeikuip.

Overzicht gedeelte slachthal voor varkens.

Naor Bove  
Bron:Boek:vijftig jaren slachthuis 1901-1951 (beschikbaar gesteld M.H.M. Jongen), Historisch Encyclopedie Maastricht, Ach Lieve Tijd, Stichting Leefbaar Boschpoort - Boscherveld. Site Delpher kranten, Slagerij Franssen, MestreechOnline, Zicht Op Maastricht. Foto's: vijftig jaren slachthuis 1901-1951 (beschikbaar gesteld door M.H.M. Jongen), Rijksmuseum, Facebook, Delpher kranten.

 Aonvaank